Prinses en demon
by 1 maart 2017 19:22 175 views0
De prinses en de Demon
Onder de regering van koning Ramses waren er zeer vele schone vrouwen in Egypte, doch de dochter van den vorst van Bekhten, een van de vazallen des konings, was de bevalligste van allen. Slank, schoon gevormd, met fijne gelaatstrekken, bestond er op aarde niets, dat haar in schoonheid kon evenaarden, daarom vergeleken de mensen hare schoonheid met die van Amen-Ra, den zonnegod, den god van het licht van den dag.
Nu was koning Ramses een groot veroveraar en een zeer krachtig man, die onder zijn vazallen vorsten had, die niet gering in aanzien waren. Deze laatsten kwamen ieder jaar naar Naharaina, aan de uitmonding van den Euphraat gelegen, om hun opperheer hun hulde te bewijzen en hem schatting op te brengen. Groot was de schatting, welke de koning ontving, want iedere vorst, die zich voor hem boog, werd door een stoet van mensen vergezeld, die schatten aan goud, kostbare edelgesteente en welriekend hout, kortom, de meest uitgelezen voorwerpen, welke hun gebied kon aanwijzen, droegen.
Bij een dergelijke gelegenheid waren Ramses en zijn vorsten te Naharaina verzameld en de vazallen wedijveren met elkander in het aanbieden van schitterende geschenken. De vorst van Bekhten echter had een geschenk, dat dat van alle andere overtrof, want hij had zijne schone dochter medegebracht, zij, wier schoonheid aan die van Ra gelijk was. Zodra de koning haar zag, vatte hij terstond een vurige liefde voor haar op en verlangde haar tot zijn vrouw te maken. Om de rest der schatting bekommerde hij zich in het geheel niet en de eerbewijzen van de overige vorsten waren hem lastig. Hij huwde hierna de prinses en gaf haar een naam, welke betekent: ‘Schoonheid van Ra’. En toen zij naar huis teruggekeerd waren, vervulde de koningin haar koninklijke plichten en werd door haar gemaal en haar volk bemind.
Nu geschiedde het eens, dat bij gelegenheid van het feest ter ere van god Amen, wanneer de heilige bark in de hoogte wordt gedragen, opdat allen haar zien kunnen, de koning en koningin zich naar de tempel van den god begaven, om hem de gebruikelijke eerbewijzen te brengen. Terwijl zij bezig waren den god hun hulde te bewijzen, kwamen dienaren met het bericht bij de koning, dat een bode van de vorst van Bekhten buiten wachtte en hem wenste te spreken. De koning liet hierop den bode binnentreden. Prachtige geschenken bracht hij van den vorst voor diens dochter, de Grote Koningin, mede, en terwijl hij voor de koning een zeer diepe buiging maakte, sprak hij: ‘O Koning, de kleine zuster van de Grote Koningin is ziek. Ik verzoek U daarom een geneesheer te zenden, om haar van haar kwaal te genezen’.
Daarop riep de koning zijn wijze mannen bijeen en beraadslaagde met hen, wien zij zouden zenden, om de zuster van zijn vrouw van de ziekte te bevrijden. Ten slotte wezen de wijze mannen een van hen aan, een schrijver, Tehuti-em-heb genaamd; deze werd met algemene stemmen uitgekozen, om de bode van Bekhten te vergezellen, en daar aangekomen, de zuster van de koningin, Bent-reshy, te genezen.
Maar helaas, toen zij het gebied van de vorst van Bekhten bereikten, vond Tehuti-em-heb, dat de demon, die de oorzaak van de ziekte van de prinses was, te machtig was, om door zijn kunst uit haar lichaam gebannen te worden. Toen de vader van het meisje hoorde, dat de Egyptische schrijver machteloos, den demon te verdrijven, verviel hij tot wanhoop. Tehuti-em-heb stelde hem echter zoveel mogelijk gerust en ried hem aan, nogmaals een bode naar Egypte te zenden, om de tussenkomst te verzoeken van Khonsu, den duivelbanner ten behoeve van zijn dochter. Daarom zond de heerser van Bekhen nog een anderen bode naar het hof van Ramses.
Het land van Bekhten nu was ver verwijderd van Egypte en de reis daarheen duurde één jaar en vijf maanden. Toen de bode van den vorst van Bekhten Egypte bereikte, vond hij Ramses in Thebe, in den tempel van Khonsu, want het was in de maand, welke aan dien god gewijd was. De bode bode boog voor den koning en bracht hem de boodschap van den vader der koningin over. In den tempel te Thebe bevonden zich twee beelden van god Khonsu, een genaamd Khonsu van Thebe Neferhetep en de andere Khonsu den duivelbanner en beide stelden de god als een schoon jongeling voor.
Ramses naderde Khonsu in Thebe Neferhetep en smeekte hem, dat hij Khonsu, den duivelbanner zou toestaan, naar het land van Bekhten te gaan, om Bent-reshy, de kleine zuster der koningin, te genezen. Khonsu in Thebe boog, ten teken van goedkeuring en gaf aan den duivelbanner zijn bescherming. Toen dit gedaan was, werd Khonsu, de duivelbanner naar Bekhten gezonden, door een groot gevolgd, dat een koning past, vergezeld. Zij reisden een jaar en vijf maanden en ten slotte bereikten zij het land van de vader der koningin. De vorst zelf en zijn gehele volk haastten zich Khonsu te begroeten, hij knielde voor hem neer en begiftigde hem rijkelijk met geschenken, zoals hij aan den Egyptische koning zelf gegeven zou hebben.
Intussen had de ziekte van de prinses onverminderd voortgeduurt, want de demon, die haar in zijn macht had, was zeer machtig. Toen echter Khonsu naar haar kamer gebracht werd, zie, daar werd zij terstond beter, tot grote vreugde van haar vader en zijn hovelingen. De demon, die haar lichaam verlaten had, erkende Khonsu als zijn meerdere en zij, die dichtbij stonden, hoorde deze samenspraak tussen de twee: ‘O Khonsu’, zij de geest, ‘ik ben Uw slaaf. Indien gij beveelt, dat ik van hier ga, zal ik gaan. Doch ik smeek U, verzoek den vorst van Bekhten een feestdag en een offer voor mij in te stellen. Dan zal ik in vrede gaan’. ‘Het zal gebeuren, zoals gij gezegd hebt’, antwoorde Khonsu en hij beval den vorst van Bekhten een offer en een feestdag voor den demon, die Bent-reshy in bezit gehad had, te maken. Het eerst bracht het volk een groot offer aan Khonsu, den duivelbanner, daarna een aan den demon, die daarom in vrede vertrok.
Toen deze weggegaan was, werd het gemoed van den vorst zeer beangst, want hij dacht: ‘Misschien zal hij weer naar ons land terugkomen en het volk kwellen, evenals hij mijn dochter, Bent-reshy, gekweld heeft’. Daarom besloot hij niet toe te staan, dat Khonsu, de duivelbanner, uit Bekhten vertrok, doch dat hij daar steeds gehouden zou worden, uit vrees dat de demon terug zou komen.
Meer dan drie jaren lang, hield de vorst van Bekhten Khonsu in zijn rijk en stond hem niet toe, weg te gaan. Doch in zekeren nacht had hij een droom, welke hem van mening deed veranderen. In zijn droom stond hij voor het heiligdom van Khonsu, den duivelbanner. En terwijl hij toekeek, zie, daar vlogen de deuren van den tempel wijd open en de god zelf stormde naar buiten, nam de gestalte van een Havik aan, met wonderschone, gouden vleugels en vluchte naar Egypte. Toen de heerser van Bekhten ontwaakte, begreep hij, dat de god werkelijk naar Egypte vertrokken was en dat het thans nutteloos was, zijn beeld langer te houden. Daarbij vreesde hij de wraak van Khonsu. Daarom deed hij het beeld van Khonsu, den duivelbanner, op een wagen laden, met rijke en schone geschenken en zond hem met een vorstelijk gevolgd naar Egypte terug.
Toen de terugreis volbracht was, schonk Khonsu de duivelbanner al zijn geschenken aan Khonsu Neferhetep en hield niets van alles, wat hij ontvangen had, voor zichzelf.(1)
Register
Referenties
(1) Mythen en Legenden van Egypte